- panier
- panier [paanjee]〈m.〉1 mand ⇒ korf, ben2 mandvol3 〈sport en spel〉korf ⇒ basket4 〈rieten, baleinen〉hoepels♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 un panier de crabes • een groep mensen die elkaar het licht in de ogen niet gunnen, een clubje vol haat en nijd〈economie〉 panier de devises • valutamandje〈economie〉 panier de la ménagère • boodschappenpakket van de huisvrouw 〈als basis voor berekening van de kosten van levensonderhoud〉panier à ordures • vuil(nis)-, afvalbakpanier à pain • broodmandjepanier à papiers • papier-, prullenmandpanier à salade • slamand; 〈figuurlijk〉boevenwagen〈figuurlijk〉 panier percé • bodemloos vat, verkwister〈figuurlijk〉 raisonner comme un panier percé • als een kip zonder kop redenerenjeter au panier • in de prullenmand werpenmettre dans le même panier • over één kam scheren2 panier de pain • mandje brood4 robe à paniers • hoepelrok¶ 〈vulgair〉 mettre la main au panier • iemand in zijn, haar kont knijpenm1) mand, korf2) mandvol
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.